„houden“: werkwoord houden [ˈhɑŭə(n), ˈhɑud-]werkwoord | Verb v Overview of all translations (For more details, click/tap on the translation) halten, behalten, hüten, leisten, abhalten, austragen halten houden houden behalten houden houden hüten Bett houden houden leisten Gesellschaft houden houden abhalten Sprechstunde, Versammlung houden houden austragen (Wett-)Kampf houden houden examples houden van lieben houden van houden van mögen houden van houden van ook | aucha. gernhaben jemanden houden van bij elkaar houden zusammenhalten bij elkaar houden bij zich houden bei sich behalten bij zich houden gaan houden van lieb gewinnen gaan houden van het houden bij bleiben bei (datief, 3e naamval | Dativdat) het houden bij het houden op figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig tippen auf (accusatief, 4e naamval | Akkusativakk) figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig het houden op figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig het houden op bleiben bei (datief, 3e naamval | Dativdat) het houden op iemand er buiten houden figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig jemanden aus dem Spiel lassen figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig iemand er buiten houden figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig iets voor zich houden iets | etwasetwas für sich behalten iets voor zich houden rechts houden rechts fahren rechts houden zich houden sich halten sich stellen zich houden zich houden aan sich halten an (accusatief, 4e naamval | Akkusativakk) zich houden aan zich er buiten houden sich heraushalten zich er buiten houden zich goed houden sich beherrschen, an sich halten sich gut schlagen zich goed houden het was er niet (om) te houden es war nicht zum Aushalten het was er niet (om) te houden hide examplesshow examples