afstand

„afstand“: zelfstandig naamwoord

zelfstandig naamwoord | Substantiv subst

(For more details, click/tap on the translation)

examples

een afstand afleggen

eine Strecke zurücklegen

een afstand afleggen
afstand doen van

verzichten auf (accusatief, 4e naamval | Akkusativakk)

afstand doen van
afstand doen van de troon

abdanken

afstand doen van de troon
afstand houden

Abstand halten

afstand houden
afstand houden figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig

ook | aucha. Distanz wahren figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig

afstand houden figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig
iemand op een afstand houden ook | aucha. figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig

jemanden auf Distanz halten

jemanden fernhaltenook | auch a. figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig

iemand op een afstand houden ook | aucha. figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig
op een afstand van

in einer Entfernung von (datief, 3e naamval | Dativdat)

op een afstand van
(van) op een afstand

aus der Entfernung

(van) op een afstand
(van) op een afstand figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig

aus der Distanz, distanziert, zurückhaltend figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig

(van) op een afstand figuurlijk | figurativ, in übertragenem Sinnfig
op afstand besturen

fernlenken, fernsteuern

op afstand besturen
hide examplesshow examples