„Haar“: Neutrum, sächlich HaarNeutrum, sächlich | onzijdig n <-(e)s; -e> Overview of all translations (For more details, click/tap on the translation) het haar (het) haar Haar Haar examples sich die HaarePlural | meervoud pl kämmen zijn haar (oder | ofod harenPlural | meervoud pl) kammen sich die HaarePlural | meervoud pl kämmen kein gutes Haar lassen an (Dativ | datief, 3e naamvaldat) geen spaan heel laten aan kein gutes Haar lassen an (Dativ | datief, 3e naamvaldat) an den Haaren herbeiziehen er met de haren bij slepen an den Haaren herbeiziehen aufs Haar als twee druppels water aufs Haar HaarePlural | meervoud pl auf den Zähnen haben haar op zijn tanden hebben HaarePlural | meervoud pl auf den Zähnen haben sich in den Haaren liegen figurativ, in übertragenem Sinn | figuurlijkfig elkaar in het haar zitten figurativ, in übertragenem Sinn | figuurlijkfig sich in den Haaren liegen figurativ, in übertragenem Sinn | figuurlijkfig um ein Haar knapp ternauwernood um ein Haar knapp um kein Haar geen haar (oder | ofod zier) um kein Haar hide examplesshow examples